Liefdesoverpeinzingen (2)

Nadenken over de liefde. Schrijven over de liefde. Wie doet dat eigenlijk? En vooral: waarom?

Op de sociale media las ik vorige week hoe veel weerstand mensen als Dirk De Wachter, Alain de Botton of Simone van Saarloos bij sommige mensen oproepen (“dat prekerige”, of “dat telkens opnieuw het warm water uitvinden”). Liefde is iets wat voor veel mensen een mysterie moet blijven. Erover nadenken is voor hen misschien te beangstigend. Wat als ik iets te weten kom dat ik liever niet wil weten? Wat als ik mijn lief en mijzelf van alles blijk wijs te maken? Wat als ik in de spiegel moet kijken…

Of misschien ook, gewoon omdat niet over alles wetenschappelijk moet worden nagedacht. Laat liefde en seks er gewoon zijn, in de ervaring. Zoals mijn eigen lief vaak lachend zegt: “Het zijn zij die er het minst over spreken…”

En toch, en toch. Ik kan het niet laten. Ik blijf erover nadenken, ik blijf er hier ook over schrijven. Tot spijt van wie het benijdt. Ieder zijn défaut.

Vrijdag zat ik op de studiedag “Wat met de liefde?” georganiseerd door Lieven Migerode en Peter Rober, de ene relatietherapeut, de ander professor en gezinstherapeut. (En ja, ook Dirk De Wachter was één van de sprekers).

Het was mooi. Het was inspirerend. Het was ontroerend.

Lucia De Haene vertelde over haar werk als gezinstherapeute met vluchtelingen. En las nadien een hartstochtelijke brief voor, waarbij ik echt een traantje heb moeten wegpinken. Over hoe het in therapie over liefde gaat, altijd, ook als het niet over liefde gaat. Over de liefde van de therapeut ook, voor haar cliënten. Erg herkenbaar.

Ik heb weer veel om over na te denken. Ik voel me verrijkt. Ook wel bevestigd in mijn aanvoelen van niet-weten. En dat dat oké is. We moeten uitkomen bij het lastige gegeven dat er geen oplossing is, geen antwoord op de vraag hoe lief te hebben. Maar dat we de vraag toch moeten blijven stellen, blijven zoeken, blijven wroeten. En dat daar dan de liefde te vinden is, daar juist, in het open laten van de vraag. In de kwetsbaarheid.

“De liefde is iets raars”, zei Peter Rober. “We moeten erin geloven. Als we niet in de liefde geloven, kan ze niet bestaan.” Zo voel ik het ook aan, zie mijn vorige post hier over de homo ludens en over liefde als een illusie, waardoor ze kan bestaan.

“All I have is my love of love”, zei Lieven Migerode (een citaat van David Bowie). Als therapeut hebben we soms niet méér dan dat. Onze liefde voor de liefde. Ons geloof in de liefde. Onze hoop.

1 op 3 huwelijken…

… eindigt in een scheiding, dat is meestal de aanleiding om nadien te argumenteren dat we onze partnerkeuze op andere gronden moeten maken dan op onze particuliere verliefdheid. Maar je kan het ook omkeren: 1 op 3 huwelijken die gebaseerd zijn op verliefdheid is wél een goed huwelijk. En de overige huwelijken waarschijnlijk tussen de twee. Niet een superfantastische match, maar ook zeker niet slecht.

Een andere bedenking hierbij: zijn de huwelijken die uiteindelijk uitmonden in een scheiding per definitie “slechte” relaties geweest? Misschien zijn die huwelijken een hele tijd wel goed geweest. Het is niet omdat ze eindig blijken te zijn, dat daarom de hele relatie over de hele lijn moet afgeserveerd worden.

Hoe dan ook, ik geloof niet in het sluitend op voorhand uitzoeken dat je bij elkaar past. Dat kan niet. Vreemd genoeg zegt Alain de Botton in dit artikel enerzijds ook dat dat dat niet kan, dat je jezelf pas léért kennen eens je een relatie hebt en er dus iemand je een spiegel kan voorhouden: “Het kan jaren duren voor we onze neuroses kennen. Vóór het huwelijk doen we die kennis al helemaal niet op; dan houdt zelden iemand ons een spiegel voor. Zo worden we blind voor de akelige kanten van ons karakter.”

Maar anderzijds schrijft hij: “In een verstandiger samenleving zouden potentiële partners elkaar gedetailleerde psychologische vragenlijsten voorleggen en zich uitvoerig laten testen door teams van psychologen.”

Hoe dat te rijmen valt, weet ik niet.

Liefde bestaat echt, als illusie

Filosoof Coen Simon over liefde (brontekst). En zo denk ik er zelf ook over. Ik kan het niet beter verwoorden dan hij, daarom neem ik hier zijn woorden over.

De liefde is volgens filosoof Coen Simon net Sinterklaas: de illusie werkt alleen als iedereen meedoet. „Helaas wordt het huwelijk steeds vaker begrepen als een verbintenis die je pas aangaat als beide partijen de overlevingskansen van de relatie objectief hebben onderzocht.”

’Ik vind het uiterst kneuterig dat we in deze tijd nog zó met de huwelijkse moraal omgaan…”. Ik hoor een wetenschapsjournalist die net een boek uitbracht over de neurowetenschappelijke kant van de liefde zijn deskundig commentaar geven. „Als we zo aankijken tegen huwelijkse trouw creëer je een schijnveiligheid, want zo werken wij mensen niet, onze hersenen hebben andere plannen met ons. Je ziet dat de hersenen zodra de verliefdheid voorbij is voortdurend op zoek zijn naar andere partners. Dat is iets wat onderbewust verloopt, waar je geen grip op hebt.”

„Het onttrekt zich aan morele overwegingen en het heeft geen zin om daar morele dingen over te vinden. Het is iets wat in ons aanwezig is. Het systeem van de huwelijkse trouw klopt niet en laten we elkaar niet wijsmaken dat het wel klopt.”

Het succes van de breinwetenschappen is ons zo naar het hoofd gestegen dat we menen dat alleen een blik op onze hersens genoeg is voor een morele afweging. Ze zelf gebruiken hoeft niet meer. Hou je vast jongens: „onze hersenen hebben andere plannen met ons.” En ze zijn op zoek naar een andere partner. Mayday! Mayday! The brains are taking over!

De opmerkingen van de wetenschapsjournalist over de status van hersenonderzoek, verwoorden armzalig genoeg wel de tijdgeest. Bijna wekelijks verschijnt wel weer een artikel waarin wordt bewezen dat de vrije wil niet bestaat. Dat dergelijke claims op grond van alleen neurowetenschappelijk onderzoek al als waarheid worden gezien bewijst vooral dat deze wetenschap nog in de kinderschoenen staat, met bijbehorende kinderachtige verwachtingen. De hedendaagse opvattingen over breinonderzoek doen sterk denken aan de claim van de zeventiende-eeuwse filosoof René Decartes, die de verbinding van lichaam en geest vond in de pijnappelklier – tegenwoordig aangeduid met de hypofyse.

Hoe een verbinding tussen lichaam en geest eruit moet zien kan natuurlijk niemand bedenken. Het was dan ook geen domme zet van Descartes om de oplossing voor dit magische probleem in een duistere klier van het menselijk brein te projecteren – het zal mijn tijd wel duren eer dat geverifieerd wordt, dacht hij vast. Maar nu, ruim driehonderdzestig jaar na zijn dood, laten we ons nog altijd zand in de ogen strooien door futuristische projecties op onze grijze cellen.

Wie er een momentje over nadenkt, van welk ’spul’ er tussen lichaam en geest zou moeten zitten, komt er gauw genoeg achter dat de overgang van lichaam en geest gemaakt is van taal. Dichterbij dan dat komen we niet. Als we er de vinger op zouden willen leggen dan moeten we ons niet verdiepen in het grijze zenuwweefsel achter onze ogen, maar moeten we aan de oppervlakte blijven, aan de oppervlakte van de taal.

Dat het talige onderscheid tussen lichaam en geest nergens gelokaliseerd kan worden is al sinds Descartes een van de moeilijkst verteerbare kwesties van de geestes- én de natuurwetenschappen. Wetenschappers staren zich blind op het dualistische probleem van lichaam en geest. Hoe kan de immateriële gedachte de oorzaak zijn van een lichamelijk gevolg en vice versa hoe kan het lichaam onze geestelijke gedachten voortbrengen? Het filosofische aan deze vraag is dat ze wel verwondering oplevert, maar geen antwoorden. Dat we het dualisme van lichaam en geest nooit te boven komen is meteen duidelijk voor wie zich in gedachten de plaats probeert voor te stellen waar ons bestaan zich afspeelt. Dat lukt niet. Het bestaan op zichzelf heeft, anders dan alles wat zich erbinnen bevindt, geen referentiepunten. Hier stuiten we op onze cognitieve grenzen en de enige uitweg is het bestaan in lichaam en geest op te delen. Want wie zich de grenzen van ons materiële bestaan probeert voor te stellen (dat is trouwens de enige manier om ons een bestaan voor te stellen, iets van materie) maakt vanzelf gebruik van een geestelijke lege ruimte waarin we dit bestaan plaatsen.

De tweedeling tussen lichaam en geest is existentieel. Bij ieder fundamenteel onderzoek zullen we haar tegenkomen. En het echte leven is er van doortrokken. Ook de liefde. Voor wetenschappers is dat frustrerend omdat zij iets pas voor waar of echt houden als ze het kunnen aanraken. Voor wetenschappers zijn de laatste neurowetenschappelijke ontdekkingen dan ook een zegen: „Zo bevestigt het onderzoek wat we altijd wel al voelden maar niet konden beredeneren: de liefde bestaat echt.” Gelukkig maar. Praten over liefde, over smaak, over seks en over schoonheid is mooi, maar het gaat pas ergens over als je al die zaken letterlijk in de hersenen kunt aanwijzen. Het is pas echt als de scan het zegt. Zouden er neurowetenschappers zijn die de liefdesverklaring van hun partner hebben gecheckt in een MRI-scanner?

Toen ik op een warme zomeravond onder de platanen van een Amsterdams terras tegen mijn toekomstige vrouw zei dat ik smoorverliefd op haar was, vroeg ze me niet om hard bewijs. Het woord zelf was het bewijs, en bovendien werkte de taaldaad aanstekelijk. Ze weet nog altijd niet of ze door mijn woorden verliefd werd, of dat de woorden een sluimerende liefde wakker kusten. Voor mij maakte het niets uit natuurlijk.

Aan de alledaagse oppervlakte speelt de liefde zich af, nergens anders geeft ze haar geheimen bloot en nergens anders onttrekt de liefde zich aan onze controle. Wetenschappers zijn heel opgetogen over de neurowetenschappelijk ontdekking dat bij liefdesverdriet de „pijncentra reageren alsof je lichamelijk bent verwond”. Behalve dat deze kennis niets aan het verdriet verandert, blijkt er alleen maar uit hoe onontkoombaar de banale oppervlakte ook voor deze kennis is. Want als pijncentra dezelfde activiteit laten zien bij liefdesverdriet als bij, laten we zeggen, lichamelijke verwondingen na huiselijk geweld, dan is de activiteit aan de oppervlakte doorslaggevend voor de betekenis van de hersenactiviteit. Als we alleen de metingen in de pijncentra bekijken, weten we niet of iemand liefdesverdriet heeft of een pak slaag heeft gekregen van een jaloerse echtgenoot.

Als we meer willen weten van de liefde dan kunnen we ons beter verdiepen in onze eigen liefdesperikelen, beter in poëzie dan in fysiologie, beter in Shakespeare dan in de pijnappelklier. Wie de liefde in het brein wil opsporen moet eerst in staat zijn te omschrijven wat liefde is, en dan is hij toch gewoon weer aangewezen op de literaire traditie, een countryliedje, zijn zoveelste blauwtje, zijn eerste ja-woord en zijn tweede vrouw.

De liefde heeft niet het innerlijk maar het uiterlijk nodig. ’Jij en ik schatje, wij horen bij elkaar.’ Hoezo? Er is geen enkele logica voorhanden die afdoende kan verklaren waarom twee geliefden bij elkaar zouden horen, geen neurologica en geen theologica. Alleen het levensverhaal dat wij van onze toevallige ontmoeting maken is in staat liefde te laten bloeien. Dan heb je alle banaliteiten die er in het leven langskomen hard nodig. Wil je de liefde verklaren aan je vierde vrouw, dan verzwijg je niet de ellende van de andere drie, maar je gebruikt deze als mest voor de nieuwe illusie. Liefde bestaat echt, maar alleen als illusie. Net als bij het werk van de goochelaar, bestaat de illusie juist als we genoegen nemen met wat zich afspeelt aan de oppervlakte en niet kijken ’wat er achter zit’. En wie dan goed zijn best doet op deze illusie, kan zo zelfs de ware liefde tegenkomen in zijn leven.

In ’Liftertje spelen’, een kort, tragisch verhaal van Milan Kundera, spelen een jongen en zijn vriendin dat ze elkaar niet kennen. Hij pikt haar op terwijl ze staat te liften. Ze spelen het spel zo goed dat de jongen plots een afkeer begint te voelen voor de flirterige vrouw. Ze belanden in een hotelkamer. „Hij werd één met haar. Ze was blij dat nu eindelijk het ongelukkige spel uit was en dat ze weer zouden zijn zoals vroeger en van elkaar zouden houden. Ze wilde zich met haar mond op de zijne vastzuigen. Maar hij duwde haar hoofd weg en herhaalde dat hij alleen vrouwen kuste van wie hij hield.”

Wie het verhaal leest als een pleidooi voor echtheid, een waarheid waar geen fictie aan te pas hoeft te komen, zal niet begrijpen waarom de jongen en het meisje niet gewoon een punt achter het spel zetten. De liefde is een illusie die met zorg gekoesterd moet worden, een levensecht spel dat verstoord kan worden door regels van een ander spel erop los te laten. Achter de oppervlakte van hun voorstelling bestond niets anders dan die andere voorstelling. Maar nu ook deze door hun spel ontmaskerd is, kan het stel nergens meer naar terug. Met het einde van het spel, toont Kundera, verdwijnen ook de geliefden. In de donkere kamer hoort hij haar snikken. „Haar hand raakte bedeesd, kinderlijk zijn hand: ze raakte die, trok terug, raakte die weer en daarna klonk er een smekende snikkende stem die hem bij zijn voornaam noemde en die zei: ’Ik ben ik, ik ben ik…”’

Net als voor de overgang van lichaam naar geest bestaat er ook geen bruggetje dat het zijn van een liefde verbindt met het niet-zijn van een verbroken liefde. Gelukkig beschikt de mens over cultuur, deze schat van oppervlakkigheden, die hem in staat stelt om voor al het ongrijpbare van het leven toch iets tastbaars in de plaats te stellen. De huwelijksviering is zo’n oppervlakkig evenement dat als het zo nu en dan wordt overgeslagen weinig afbreuk aan het leven lijkt te doen. Kijk je elkaar af en toe lief in de ogen, dan zijn geen proeven van liefde meer nodig, denken vandaag de dag de modernste stellen. Toch heeft deze viering, net als het rouwritueel, het vermogen te tonen wat het leven van zichzelf verborgen houdt, de overgang van het ene bestaan naar het andere. Het huwelijk maakt dit verschil. Het fictionaliseert de onzichtbare band tussen de geliefden.

Voor de eenmalige werking van één zo’n culturele handeling is wel altijd de hele cultuur nodig. De liefde is wat dat betreft net Sinterklaas, de illusie werkt alleen als iedereen meedoet. Al zijn kleine veranderingen in een culturele traditie noodzakelijk om het ritueel levend houden, sommige regels van het spel kunnen moeilijk worden veranderd zonder het spel zelf te verliezen. Zo geldt voor een huwelijk dat het ja-woord onvoorwaardelijk moet zijn. Waarmee nooit is uitgesloten dat zo’n huwelijk op gerede gronden kapot kan gaan. Door deze misvatting wordt het huwelijk steeds vaker begrepen als een verbintenis die je pas aangaat als beide partijen de overlevingskansen van de relatie objectief hebben onderzocht. Gelijk de methode van de datingsite worden elkaars eigenschappen vergeleken en wel of niet complementair geacht. Het spreekt vanzelf dat met zo’n kwantificerende benadering het ritueel het onderspit moet delven, want hoe kun je er nu zeker van zijn dat je bij elkaar past en voor altijd bij elkaar blijft? Wat je niet kunt waarmaken, moet je niet beloven, is ons geleerd.

Maar de trouwbelofte is geen belofte die pas aan het einde van het leven waargemaakt kan zijn, maar met het uitspreken ervan waarmaakt. De voltrekking ervan werkt als een rite de passage naar een nieuw bestaan. Net als voor de liefde geldt, is de waarde van een cultureel fenomeen als het huwelijk afhankelijk van het geloof erin.

„Echte cultuur kan zonder zeker spelgehalte niet bestaan”, schrijft Johan Huizinga in ’Homo ludens’. Net als geliefden in alle ernst de illusie van de liefde spelen, zo moet ook iedere cultuur in zekere zin gespeeld worden. Dit spel is een levensbehoefte voor de mens, omdat hij „op de bodem van elk ernstig oordeel altijd nog een rest van problematiek” vindt. „Met het logisch doordenken der dingen reikt hij niet ver genoeg.” Hij zal de overgang van lichaam naar geest niet vinden, noch van liefde naar verwijdering, noch van zijn naar niet-zijn. En zolang de mens geen onwrikbaar punt in het bestaan kan vinden waarop hij staat, moet hij spelen dat hij staat.

Om het spel levend te houden, dient het van gedaante te verwisselen, een nieuwe stijl te zoeken, een nieuwe toon. Maar deze modernisering van het spel, moet de spelwijze betreffen, en niet spel zelf. Wat men vandaag de dag voor modernisering aanziet, van politiek tot wetenschap, is de wereld ontdoen van alle ludieke oppervlakkigheid en haar in alle ernst en volle glorie bloot te leggen ’zoals ze echt is’. Deze ernst helpt het spel van de cultuur [en van de liefde] juist om zeep. En, meent Huizinga, ’de spelbreker breekt de cultuur zelve’.

De spelbrekers van onze tijd zijn de wetenschappers die de huwelijkse moraal als ’uiterst kneuterig’ betitelen en denken „dat alle individualisering ook zou moeten gelden voor het huwelijk”. Hun ernst is de waan die hen voorhoudt dat als we grondig graven en zoeken we ooit afrekenen met die’ rest van problematiek’ op de bodem van onze oordelen en we alleen nog harde feiten overhouden.

 

Gelukkige liefde

Gelukkige liefde. Is dat normaal,
verdient dat respect, heeft dat nut-
wat moet de wereld met twee mensen
die voor elkaar de hele wereld zijn?

Zonder enige verdienste tot elkaar verheven,
stom toevallig twee uit een miljoen
en er toch van overtuigd
dat het zo moest gaan – als beloning waarvoor?
Voor niets;
het licht valt nergens vandaan –
waarom juist op hen, en niet op anderen?
Is dat kwetsend voor ons rechtsgevoel?
– Jazeker.
Schendt dat onze zorgvuldig opgeworpen principes,
stoot het de moraal van zijn top?
– Het een zowel als het ander.

Kijk eens naar het gelukkige stel:
als ze zich nu een beetje inhielden,
om hun vrienden te sterken
neerslachtigheid voorgaven!
Hoor eens hoe ze lachen – aanstootgevend.
Wat voor taal ze bezigen – alleen in schijn begrijpelijk.
En dan al die vormelijkheden, poespas,
die subtiele verplichtingen jegens elkander –
het lijkt wel een komplot achter de mensheid om!

Je kunt nauwelijks voorzien waartoe dit zou leiden,
als hun voorbeeld nagevolgd kon worden.
Waarop zouden poëzie, religie nog kunnen hopen,
wat zou men respecteren, wat nalaten,
wie zou in de kring willen blijven.

Gelukkige liefde? Is dat echt nodig?
Tact en gezond verstand gebieden ons erover te zwijgen
als over een schandaal in Hogere Sferen.
Prachtige kindertjes worden zonder haar hulp geboren.
Nimmer zou ze de aarde kunnen bevolken,
ze komt immers maar zo zelden voor.

Laat de mensen die geen gelukkige liefde kennen
maar volhouden dat er nergens gelukkige liefde is.
Met dat geloof valt het hun lichter te leven, en te sterven.

Wislawa Szymborska

Uit: Einde en begin.

Liefdesoverpeinzingen

Waar kan je beter over de liefde nadenken dan in Parijs? Ik was er de voorbije dagen, het voelde als thuiskomen. Oh, wat hou ik van Parijs. Er hangt een sfeer die ik nog nergens anders heb gevoeld.

Ik had een paar boekjes mee, en ik had ook veel om over na te denken, dingen die ik in artikels had gelezen, dingen die mijn cliënten me verteld hebben. Ik was ook net voordien zelf met mijn supervisor gaan praten, wat ook steeds weer stof tot nadenken geeft.

Waarover ik zoal heb nagedacht, is waarom er zo pragmatisch/cynisch over verliefdheid, passie en seks gedaan wordt, vooral door experten in de liefde, vaak mijn collega-seksuologen en relatietherapeuten. “Seks is overroepen”, laat onze eigenste professor Enzlin, het gezicht van de opleiding Seksuologie, vaak optekenen. Ook Rika Ponnet en laatst nog Ilse Reynders relativeren verliefdheid en noemen het vaak een “oogziekte”, of een fase, die na maximum 2 jaar voorbij is.

Enkel Dirk De Wachter durft het nog zonder schroom opnemen voor de vlinders in de buik: “Liefde bestaat niet zonder verliefdheid. Af en toe moet je die vlinders nog in je buik voelen rondfladderen. Dooft die vlindering door de jaren uit, dan heb je een probleem.”

Alsof we onze partner kiezen op puur pragmatische gronden. Alsof het enkel veiligheid is, die telt. Hopelijk horen we onszelf op tijd bezig, en beseffen we dat we oud worden. Hopelijk rolt de jeugd die dit hoort of leest keihard met haar ogen. Kies voor veiligheid! Pas op voor passie! Liefde krijgt zo een bloemkoolgeurtje, zoals Mark Kinet het terecht stelt in zijn boek “De Wetenschap van de Liefde”.

Wie eerlijk is met zichzelf, weet dat liefde niet enkel “een hechte verbondenheid, een veilige haven en veel plezier” kan zijn. Liefde schuurt, liefde is onlosmakelijk verbonden met verlangen. En verlangen heeft een keerzijde: angst. We zijn bang, we zijn kwetsbaar, we zijn jaloers. We schamen ons, we voelen ons schuldig. We kwetsen elkaar, we maken ruzie. We bewegen van hecht naar apart, waardoor we weer verlangen, en terug naar hecht.

We worstelen allemaal met de strijd tussen ons verlangen naar tederheid en ons verlangen naar zinnelijkheid. De zinnelijkheid opgeven, en enkel de tederheid tot de ware liefde verheffen, is wat vaak gebeurt. Maar het is te braaf. Het is saai. Het is de “maatjesliefde”. Hoe overleeft zo’n liefde een felle verliefdheid op een derde?

De tederheid opgeven is een slechter idee, dat wel. Enkel op zoek gaan naar zinnelijkheid, eindigt in gruwelijke leegte en eenzaamheid.

Hoe kunnen we er dan wel voor zorgen dat zowel tederheid en intimiteit als zinnelijkheid, passie en lust een plaats krijgen binnen onze relatie? Hier komt de erotiek om het hoekje kijken. Erotiek, het spel, het flirten. Toegegeven, erotiek zit vooral in je hoofd. Het is een zorgvuldig gekoesterde illusie. Een cynicus zal meteen spottend beginnen te grommelen. Maar oh, wat hou ik ervan, van dit spel, van die illusie.

Liefde is geven wat je niet hebt. Dat allebei verdomd goed weten. En toch het spel liefdevol verder spelen.

 

Over de liefde, steeds weer (door Marc De Kesel)

“Vertaalt amor agapè of vertaalt het eros? Is liefde het antwoord op een vraag, of is het een vraag die elk antwoord onderuit haalt? Want daar komt het dispuut op neer: liefde als wat de wonde van het hart heelt, of liefde die het hart tot wonde maakt, hoe zoet die verder ook mag smaken? Lang geleden loste het Latijn die vraag al op, en wel op de manier waarop suiker wordt opgelost in de koffie: het vertaalde beide – zowel eros als agapè – met ‘amor’. De nieuwe talen waarin we sindsdien Latijn spreken hebben die handigheid overgenomen. love, Liebe, liefde, amour, amor, et cetera: het staat voor eros, het staat voor agapè? Met het woord ‘amor’ is de vraag aan het gezicht onttrokken. Maar ze is er nog wel.

Is liefde een haven waarin de mens bij zichzelf thuis komt of is het een verzuchting die hem voorgoed thuisloos maakt. Agapè of eros? Die vraag vat onze hele van christendom doordrenkte westerse geschiedenis samen. Zoals ze ook de vraag samenvat die onze hele psy-wereld tot op heden blijft bespoken. Want wat wil de patiënt/cliënt/analysant die bij ons aanklopt? Alles en nog wat, uiteraard, maar hij wil altijd ook en altijd eerst en vooral liefde. Zo leerde in elk geval de psychoanalyse (en alleen daarom willen we dat misschien niet meer zo geweten hebben). Van die psychoanalyse kunnen we trouwens, naast dat ene, best nog een andere bevinding onthouden: uitgerekend de liefde die ons wordt gevraagd kunnen wij niet geven. De man of vrouw die bij ons aanklopt, is zichzelf verloren. Hij of zij is het punt kwijt van waaruit hij greep op zijn problemen had. We weten maar al te goed hoe radeloos dit verlies iemand kan maken en hoe hard die daarom een blijk van liefde kan gebruiken. Maar hoe contra-intuïtief het ook lijkt: dat is nu net wat wij hem niet kunnen geven. Exacter: we kunnen hem geen liefde, enkel maar verlangen geven, geen agapè, maar eros. We kunnen hem enkel helpen opnieuw de drager – het subject – te worden van dat verlangen naar zichzelf. We kunnen hem geen antwoord geven op dat verlangen, geen liefde die hem zijn ware zelf zou geven, geen agapè. Enkel eros, enkel de wonde die hem naar zichzelf doet verlangen.

Dit inzicht is door de psychoanalyse op scherp gesteld. En het dwingt de psychoanalyse er ook steeds weer toe om zichzelf scherp te stellen en scherp te houden. Of ze in dat laatste ook slaagt, is nog de vraag. Maar Mark Kinets boek is in elk geval een prijzenwaardige poging het scherp erin te houden. Uit elke pagina van zijn boek spreekt het besef dat het er voor die psychoanalyse op aankomt de liefde exclusief als eros te lezen en alle concepten naar dit inzicht te herijken. Al was het maar omdat precies de erotische kracht van eros’ tegenhanger, agapè, zo groot en onweerstaanbaar is. Nooit is een cultuur zo overtuigd geweest dat ze de waanzinnige vragen waar mensen mee rondlopen – en dus de waanzinnige vraag waarmee het menselijk bestaan samenvalt – kan oplossen, en nog nooit is de waanzin, de psychische deficiëntie, de depressie en de hele DSMcataloog zo alom tegenwoordig geweest.

De vraag niet oplossen maar ze openhouden, de mens teruggeven wat hem maakt tot wat hij is, een onopgeloste vraag: daar komt de liefdestaak van de psy-wereld op neer. De mensen de liefde die ze ons vragen teruggeven als een heerlijk onbeantwoorde liefde, als een verlangen, als een gespleten blad. Hen zeggen: “Vrienden ken ik niet en wat ik van de liefde weet / ik ben een gespleten blad.” Ik lees ter afsluiting nog eens het hele gedicht van Hugo Claus. Ik ben het jullie schuldig, ook al omdat dan duidelijk mag worden dat poëzie – die naam waardig – het niet over het onzegbare voorbij de woorden heeft (wat ook in psychoanalytische kringen een salonfähig idee is). Poëzie is “harde lyriek” of is niet, zo zei de jonge Claus al, en daarom gaat poëzie juist over het zegbare:”

Het landschap kan mij niet schelen

Koninklijk is de valk.

Vrienden ken ik niet en wat ik van de liefde weet:

Ik ben een gespleten blad.

Vogels paren, marskramers huwen (in dichte kringen)

De bevruchte iguaan is een wandelende korst begeerte;

Ik niet meer, ik ben labiel en splijt,

Ik zink.

Maar verdoof mij verder tussen de gerichte speren,

Verlaat mij verder tussen de tweebenige vertakten,

Laat mij verder achter en ik word

Hemelsblauw, een ra, een zeil,

Van klei en kalk word ik een koninklijke valk,

Een haas in de hitte van de nacht,

Een Arabier die sterft en kijk, hij lacht met de zwarte tanden

Van een lang geleden langzaam vergane grenadier.

O het laag, het dodelijk dier

Dat eet aan mijn mouw,

Dat traag in mijn lenden landt

En mijn bronstige halm verbrandt.

Om wat ik van de liefde weet

(Een herfstelijke

Herdersroep die zich verloren geeft):

Ik ben een labiel gespleten tak.

 

De Oostakkerse gedichten – Hugo Claus

Marc De Kesel over “De Wetenschap van de Liefde en de Kunst van de Computeranalyse” door Mark Kinet, zie: http://www.dezondvloed.be/mechelen/activiteiten-mechelen/80-vrij-1212-de-wetenschap-van-de-liefde-en-de-kunst-van-de-computeranalyse-door-mark-kinet.html

Onder de appelboom

Ik kwam thuis, het was
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
de tuinbank stond klaar
onder de appelboom

ik ging zitten en ik zat
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
in de appelboom

toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom

en later hoorde ik de vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was

gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.

Rutger Kopland

over zin(loosheid), waarheid en evolutie

Heeft het leven zin?

Is dat een zinvolle vraag?

Voor sommigen waarschijnlijk niet. Zij stellen zich dit soort vragen niet en gaan gewoon verder met waar ze mee bezig zijn: het leven te leven.

Anderen vinden dit wel een zinvolle vraag. Nog anderen hadden er nooit bij stil gestaan, tot plotseling hun leven een wending nam. Of zelfs zonder wending kan het gebeuren dat ze zich opeens afvragen: is dit het nu?

Het leven is zinloos. Er is geen groter plan, geen doel. Er is geen God. En ook Darwin zegt dat het allemaal een kwestie van toeval is. Een toevallige mutatie, die zich heeft kunnen voortplanten en is kunnen overleven in een bepaalde omgeving. Een schitterend ongeluk, dat zijn wij.

Betekent dit dat de de evolutietheorie een fundamenteel, metatheoretisch kader biedt waarbinnen wij ten allen tijde moeten denken? Sommigen zeggen van wel. Het zou wetenschappelijk gezien fantastisch zijn, één theorie, één denkkader, waarbinnen alles netjes past. Zo fijn, zo rustgevend. Zo ordelijk. En wat niet echt kan verklaard worden, noemen we vrolijk een “neveneffect”.

Maar mogen we deze theorie dan niet meer fundamenteel bevragen?

Ik citeer even Marc De Kesel over het boek Illusies voor gevorderden, van Maarten Boudry:

Dat de evolutietheorie adequaat de ‘oorsprong van de soorten’ verklaart en zich bewijst als biologische theorie, wil nog niet meteen zeggen dat ze dat doet als culturele theorie en afdoende inzicht biedt in de manier waarop wij, modernen, ons gedrag zo sterk op verbeelding blijven afstellen, of we die nu uit Hollywood dan wel van bij de religieuze traditie vandaan plukken. Cultuur wordt geleefd door biologische wezens, zeer zeker, maar bieden biologische wetenschappen daarom een afdoende verklaring voor culturele fenomenen? Die vraag ‘ten gronde’ wordt door de filosofisch gevormde auteur simpelweg niet gesteld. En wanneer het biologische perspectief vandaag de dag zowel de menswetenschappen als de publieke opinie domineert, is dat niet ook en vooral omdat het wordt ingezet als ideologisch instrument? Ideologiekritische vragen als deze die peilen naar de politieke en culturele plaats van de wetenschappen, komen al helemaal niet aan bod in Boudry’s boek. Dat ‘waarheid’, zelfs als ze simpelweg waar is, toch ideologisch misbruikt en op nefaste wijze ‘illusoir’ ingezet kan worden, blijkt geheel aan de blik van de auteur te ontsnappen. Erg jammer voor een boek dat zijn lezer wil verheffen tot een ‘gevorderde’ in deze materie.

De auteur profileert zich als filosoof. Het komt me voor dat een filosoof die naam waardig toch een andere weg gaat. Hij of zij waagt zich aan een kritisch denken dat poogt niet uit te gaan van een waarheid (hoe onvermijdelijk – ik schreef haast ‘besmettelijk’ – dit uitgangspunt ook is), maar vanuit een vraagstelling met betrekking tot de waarheid, en er alles aan doet – denk aan Socrates – om in dit onhoudbaar ‘gevraag’ te blijven verwijlen.

Ook ik blijf koppig de vraag stellen die ik altijd stel: Is dat wel zo? TINA (there is no alternative) is niet waar. Meer nog, TINA duidt altijd op het ideologisch misbruiken van een waarheidsclaim, en dus op machtsmisbruik. Als je niet meer mag vragen of iets wel waar is, is er stront aan de knikker.

Ik stel de vraag naar de zin van het leven, niet alleen naar de “waarheid” ervan. Heeft het leven zin? De wetenschap heeft geen antwoord op deze vraag. En omdat God dood is, komt er van daarboven ook geen antwoord meer.

Toch blijf ik de nood voelen aan het stellen van de vraag naar de zin van het leven.

Enkel de filosofie blijkt over te blijven om over deze vraag na te denken. Filosofen als Albert Camus bevestigen het gegeven dat de wereld volledig zinloos is, maar accepteren niet dat het daarom ook zinloos moet zijn. Voor hen biedt het inzicht dat er geen vooraf gegeven essentie van mens en wereld is net de mogelijkheid om zelf deze zin te scheppen. Het is net in de daden van de mens dat hij aan zijn eigen leven betekenis kan geven.  Volgens Camus zijn mensen fundamenteel irrationeel en is het menselijk lijden het resultaat van vergeefse pogingen door individuen om rede of betekenis in een redeloos en zwijgend universum te vinden.

Het universum, de wereld, de geschiedenis, de evolutie: ze zijn dus allemaal zinloos, zonder doel.

Toch kunnen we als individu betekenis geven aan ons eigen leven, zelf de zin ervan scheppen. In onze kleine, dagdagelijkse keuzes en daden.

Herman De Dijn beschrijft het als volgt:

Zinvolheid bestaat er duidelijk niet in een bepaald antwoord, bepaalde informatie te bezitten. Zinvolheid bestaat in een leven dat op een bepaalde manier beleefd wordt: wanneer wat men doet, wie men is, als ‘in orde’ wordt ervaren. Zin is nauw verwant met geluk: als we zin ervaren, lijkt het erop dat, al was het maar voor één moment, de dingen en ons leven ‘klikken’. En dat is verwonderlijk en heerlijk tegelijk.

De zinvraag, het overweldigend zich opdringen ervan, lijkt een recent fenomeen te zijn. Het filosofische probleem van de zin van het leven is van recente datum, in tegenstelling met de vraag naar het goede leven. Wellicht heeft dat te maken met het feit dat in een traditionele maatschappij zin veel vanzelfsprekender was. De orde waarin het eigen leven een relevante plaats vond lag vast, en aan elke positie waren wel waarden en fierheid verbonden. Vandaag kunnen we alles bereiken, maar net daarom weet niemand nog wat echt de moeite waard is. Een diepe ontevredenheid kan gepaard gaan met ‘alles’ hebben. Maar je weet niet ‘waarom’ je er bent, tot je de context vindt die al wat je doet betekenis geeft. Vaak gaat het om een element waarvan je niet beseft dat je het zocht, tot het er is. Wittgenstein zegt terecht: een antwoord vinden op het probleem van de zin van het leven bestaat erin een dergelijke manier van leven te vinden dat het probleem verdwijnt.

De zin van het leven lijkt erg op de zin van een gedicht of vers. Een prachtig vers lijkt iets onzegbaar rijk uit te drukken. De betekenis, de zin komt tot stand door het ‘klikken’ van de woorden (en de klanken), bestaat bij de gratie van dat klikken. Wanneer we de boodschap letterlijk proberen weer te geven, gaat de rijke zin verloren. Zo is het ook met de zin van het leven. Hij bestaat slechts in een soort klikken van beleefde betekenissen en niet in een neutraal vast te stellen betekenis of bedoeling.

Dit is geen herleiding van de zin tot iets puur subjectiefs. Wie het gedicht verstaat, is ervan overtuigd dat ook anderen de rijkdom kunnen vinden; hij is er echt. Tegelijk beseffen we: we hebben de zin ontvangen, van de muze. Hij is nooit louter ons werk. Zingeving is een verkeerd woord. Zinvinding zou beter zijn. Alleen kan men blind of doof worden voor de zin. De zin is kwetsbaar, vergankelijk als het ware.