“Vertaalt amor agapè of vertaalt het eros? Is liefde het antwoord op een vraag, of is het een vraag die elk antwoord onderuit haalt? Want daar komt het dispuut op neer: liefde als wat de wonde van het hart heelt, of liefde die het hart tot wonde maakt, hoe zoet die verder ook mag smaken? Lang geleden loste het Latijn die vraag al op, en wel op de manier waarop suiker wordt opgelost in de koffie: het vertaalde beide – zowel eros als agapè – met ‘amor’. De nieuwe talen waarin we sindsdien Latijn spreken hebben die handigheid overgenomen. love, Liebe, liefde, amour, amor, et cetera: het staat voor eros, het staat voor agapè? Met het woord ‘amor’ is de vraag aan het gezicht onttrokken. Maar ze is er nog wel.
Is liefde een haven waarin de mens bij zichzelf thuis komt of is het een verzuchting die hem voorgoed thuisloos maakt. Agapè of eros? Die vraag vat onze hele van christendom doordrenkte westerse geschiedenis samen. Zoals ze ook de vraag samenvat die onze hele psy-wereld tot op heden blijft bespoken. Want wat wil de patiënt/cliënt/analysant die bij ons aanklopt? Alles en nog wat, uiteraard, maar hij wil altijd ook en altijd eerst en vooral liefde. Zo leerde in elk geval de psychoanalyse (en alleen daarom willen we dat misschien niet meer zo geweten hebben). Van die psychoanalyse kunnen we trouwens, naast dat ene, best nog een andere bevinding onthouden: uitgerekend de liefde die ons wordt gevraagd kunnen wij niet geven. De man of vrouw die bij ons aanklopt, is zichzelf verloren. Hij of zij is het punt kwijt van waaruit hij greep op zijn problemen had. We weten maar al te goed hoe radeloos dit verlies iemand kan maken en hoe hard die daarom een blijk van liefde kan gebruiken. Maar hoe contra-intuïtief het ook lijkt: dat is nu net wat wij hem niet kunnen geven. Exacter: we kunnen hem geen liefde, enkel maar verlangen geven, geen agapè, maar eros. We kunnen hem enkel helpen opnieuw de drager – het subject – te worden van dat verlangen naar zichzelf. We kunnen hem geen antwoord geven op dat verlangen, geen liefde die hem zijn ware zelf zou geven, geen agapè. Enkel eros, enkel de wonde die hem naar zichzelf doet verlangen.
Dit inzicht is door de psychoanalyse op scherp gesteld. En het dwingt de psychoanalyse er ook steeds weer toe om zichzelf scherp te stellen en scherp te houden. Of ze in dat laatste ook slaagt, is nog de vraag. Maar Mark Kinets boek is in elk geval een prijzenwaardige poging het scherp erin te houden. Uit elke pagina van zijn boek spreekt het besef dat het er voor die psychoanalyse op aankomt de liefde exclusief als eros te lezen en alle concepten naar dit inzicht te herijken. Al was het maar omdat precies de erotische kracht van eros’ tegenhanger, agapè, zo groot en onweerstaanbaar is. Nooit is een cultuur zo overtuigd geweest dat ze de waanzinnige vragen waar mensen mee rondlopen – en dus de waanzinnige vraag waarmee het menselijk bestaan samenvalt – kan oplossen, en nog nooit is de waanzin, de psychische deficiëntie, de depressie en de hele DSMcataloog zo alom tegenwoordig geweest.
De vraag niet oplossen maar ze openhouden, de mens teruggeven wat hem maakt tot wat hij is, een onopgeloste vraag: daar komt de liefdestaak van de psy-wereld op neer. De mensen de liefde die ze ons vragen teruggeven als een heerlijk onbeantwoorde liefde, als een verlangen, als een gespleten blad. Hen zeggen: “Vrienden ken ik niet en wat ik van de liefde weet / ik ben een gespleten blad.” Ik lees ter afsluiting nog eens het hele gedicht van Hugo Claus. Ik ben het jullie schuldig, ook al omdat dan duidelijk mag worden dat poëzie – die naam waardig – het niet over het onzegbare voorbij de woorden heeft (wat ook in psychoanalytische kringen een salonfähig idee is). Poëzie is “harde lyriek” of is niet, zo zei de jonge Claus al, en daarom gaat poëzie juist over het zegbare:”
Het landschap kan mij niet schelen
Koninklijk is de valk.
Vrienden ken ik niet en wat ik van de liefde weet:
Ik ben een gespleten blad.
Vogels paren, marskramers huwen (in dichte kringen)
De bevruchte iguaan is een wandelende korst begeerte;
Ik niet meer, ik ben labiel en splijt,
Ik zink.
Maar verdoof mij verder tussen de gerichte speren,
Verlaat mij verder tussen de tweebenige vertakten,
Laat mij verder achter en ik word
Hemelsblauw, een ra, een zeil,
Van klei en kalk word ik een koninklijke valk,
Een haas in de hitte van de nacht,
Een Arabier die sterft en kijk, hij lacht met de zwarte tanden
Van een lang geleden langzaam vergane grenadier.
O het laag, het dodelijk dier
Dat eet aan mijn mouw,
Dat traag in mijn lenden landt
En mijn bronstige halm verbrandt.
Om wat ik van de liefde weet
(Een herfstelijke
Herdersroep die zich verloren geeft):
Ik ben een labiel gespleten tak.
De Oostakkerse gedichten – Hugo Claus
Marc De Kesel over “De Wetenschap van de Liefde en de Kunst van de Computeranalyse” door Mark Kinet, zie: http://www.dezondvloed.be/mechelen/activiteiten-mechelen/80-vrij-1212-de-wetenschap-van-de-liefde-en-de-kunst-van-de-computeranalyse-door-mark-kinet.html